Amfibieëntunnel
Locatiekeuze
De locatie voor de aanleg van amfibieëntunnels is afhankelijk van de trekrichting van amfibieën en de ligging van de verschillende leefgebieden. Een geleidingswand moet daarbij zo opgesteld worden dat de natuurlijke trekrichting zo min mogelijk verstoord wordt. Waar mogelijk zullen amfibieën kiezen voor de kortste weg tussen de leefgebieden. Hier worden dan ook de voorzieningen aangelegd.
Tunnels Materiaalkeuze
Het materiaal voor de tunnels moet vooral duurzaam zijn. Naast betonnen tunnels worden soms metalen tunnels gebruikt. Maar metalen tunnels worden afgeraden. De grotere koudegeleiding kan tot bevriezing leiden (Stolz & Podloucky, 1983). Bij betonnen tunnels bij voorkeur al beproefde systemen van daartoe gespecialiseerde firma’s gebruiken. Andere materialen blijken na verloop van tijd minder duurzaam zijn.
Profieltypen
Er zijn verschillende profielvormen van amfibieëntunnels (figuur 1). De meest voorkomende typen zijn rechthoekige/vierkante tunnels en ronde tunnels. Amfibieën geven de voorkeur aan een rechthoekig/vierkant profiel, vanwege het relatief grotere loopvlak.
Ronde buisprofielen hebben afgeronde wanden, waar amfibieën tegenop proberen te klimmen. Dit kan opgelost worden door de buisbodem gedeeltelijk op te vullen, waardoor ook het loopvlak verbreed wordt. Maar door deze ingreep wordt de doorgang verkleind. Dit heeft een negatief effect op de lichtinval. Ook ontstaat bij het gebruik van ronde tunnels vaak een probleem met de aansluiting van de geleiding op de tunnel.
Figuur1: Profieltypen voor amfibieëntunnels.
Lengte-diameterverhouding
Hoewel amfibieën kleine dieren zijn, prefereren zij tunnels met een zo groot mogelijke breedte of diameter (Dexel & Kneitz, 1987). De lengte en de breedte van een tunnelsysteem hebben invloed op de lichtinval. Dit is één van de voornaamste voorwaarden voor het gebruik en daarmee het goed functioneren van een amfibieëntunnel.
Voor amfibieëntunnels zijn enkele standaardafmetingen van toepassing. Het is gebleken dat deze tunnels optimaal gebruikt worden door amfibieën. In de onderstaande tabel (tabel 1) staan enkele standaard maten voor amfibieëntunnels (Anonymus, 2002; Hoogerwerf, 2003). Wanneer deze verhoudingen tussen lengte en diameter of breedte/hoogte gehanteerd worden, zijn geen extra voorzieningen noodzakelijk t.a.v. lichtinval.
Tabel1: Standaard lengte-diameter verhouding bij vierkant en rond profiel.
Lengte |
0 – 5m |
<10m |
10 –20 |
20 - 30 m |
30 - 40 m |
40 - 50 m |
Vierkant profiel (breedte/hoogte) |
40 – 40 |
50 –50 |
100 / 75 |
150 / 100 |
175 / 125 |
200 / 150 |
Rond profiel |
50 |
60 |
100 |
140 |
160 |
200 |
In Nederland zijn ook tunnels met een kleinere diameter toegepast. Voor tunnels met een maximale lengte van 10 meter blijkt een diameter van 40 centimeter alleen redelijk te kunnen functioneren als er voldoende lichtinval is. Amfibieëntunnels met een kleinere doorsnede dan 40 centimeter worden over het algemeen gemeden door amfibieën.
Lichtinval
Eèn van de belangrijkste factoren voor het gebruik en daarmee het functioneren van een amfibieëntunnel, is de hoeveelheid lichtinval. Amfibieën zullen eerder gebruik maken van een tunnel, waar aan het uiteinde licht te zien is (Stolz & Podloucky, 1983), of waar door middel van extra voorzieningen, voldoende lichtinval gerealiseerd is. Tunnels waarbij het uiteinde niet zichtbaar is of waar geen lichtinval gerealiseerd is, worden over het algemeen gemeden.
De hoeveelheid lichtinval hangt nauw samen met de verhouding van de tunnel tussen de lengte en breedte. Bij tunnels met een lengte van 20 meter dient de breedte minimaal 100 cm. en de hoogte 75 cm te zijn. Voor lichtinval bij tunnels met een langere lengte moet er in de hoogte en in de breedte gecompenseerd worden. Wanneer er bij de aanleg van lange tunnels geen ruimte is om in de breedte of diameter te compenseren, is het aanbrengen van rooster een optie. Nadeel van het gebruik van roosters is verstoring door overrijdende auto’s, de inspoeling van oliën, rubberresten en pekel.
Geleiding
Voor het goed functioneren van een amfibieëntunnel is een goede geleiding vereist. Een geleidingswand dient zowel een barrièrewerking als een geleidende werking te hebben. De barrièrewerking van een geleidingswand voorkomt dat amfibieën op de weg kunnen komen. De geleidende werking van dit systeem zorgt ervoor dat alle migrerende amfibieën naar de ingang van een amfibieëntunnel geleid worden.
Positie van de geleidingswand
Voor het optimaal functioneren van amfibieëntunnels is het essentieel dat de geleidingswand over de gehele lengte van de migratiezone aanwezig is. Geleidingswanden moeten bij voorkeur direct langs een weg aangebracht worden. Wanneer een geleidingswand op enige afstand van de weg ligt, loop je de kans dat een deel van de migrerende amfibieën gemist wordt.
Het aanleggen van geleidingswanden op enige afstand van de weg bemoeilijkt bovendien het onderhoud van de geleidingswand. Ook moeten de tunnels hierdoor onnodig lang aangelegd worden. Wanneer er voldoende ruimte langs de weg is voor het aanbrengen van geleidingswanden, zou in een ideaal geval de geleidingswand onder een hoek op de trekrichting staan (figuur 2).
Amfibieën, die meer dan 60° moeten afwijken van de trekrichting zullen dit in de meeste gevallen weigeren. De optimale hoek van de geleiding ten opzichte van de trekrichting is 45° tot 60°. Als er voldoende ruimte langs de weg aanwezig is en de geleding niet parallel hoeft te lopen aan de weg, kan er gekozen worden voor een V-vormige geleiding (figuur 2). Dit geleidingssysteem bevordert de geleidende werking van de wand naar de tunnelingang, waardoor amfibieën minder van de oorspronkelijke trekrichting hoeven af te wijken. Ook kan dit systeem zo worden aangelegd dat de afstand tussen de tunnels vergroot kan worden en er minder tunnels noodzakelijk zijn.
Figuur2: Optimale hoek van de geleiding t.o.v. de trekrichting
In de meeste gevallen zal er weinig tot geen ruimte zijn voor een V-vormige geleiding. Wel kunnen er, bij geleidingswanden die parallel lopen aan de weg, maatregelen getroffen worden om de effectiviteit van de geleidende werking te verhogen. Voorzieningen als aansluitelementen, stopwanden en nevenwanden voorkomen dat amfibieën om de geleiding heen, of de tunnel voorbij lopen.
Aansluitelementen
Aansluitelementen worden gebruikt voor een naadloze aansluiting van de geleidingswand op de tunnelingang. Bij de zgn. zwaluwstaarten worden V-vormige geleidingselementen schuin vanuit de tunnelingang geplaatst. Deze leiden amfibieën, in combinatie met de geleidingswand, naar de tunnelingang. Bij plaatsgebrek kan gekozen worden voor een scheidingsvin, die loodrecht op de eigenlijke geleidingswand geplaatst wordt. Bij voorkeur lopen deze zwaluwstaarten en scheidingsvinnen een stukje door in de tunnel (figuur 3). Het gebruik van de tunnel neemt met 10% tot 15% toe bij plaatsing van dergelijke geleidingselementen (Polivka et al., 1991).
Figuur3: Zwaluwstaart en stopwand in combinatie met een amfibieëntunnel.
Beveiliging van zijwegen
Op plaatsen waar de geleidingswand onderbroken moet worden door een zijweg of een inrit, moet gekeken worden naar een oplossing, waardoor de dieren niet alsnog de weg op kunnen komen. Er bestaan verschillende methoden om zijwegen te beveiligen, zodat amfibieën de geleiding veilig kunnen blijven volgen.
Een geleidingsgoot zorgt voor de beveiliging van zijwegen.
Door in de zijweg een geleidingsgoot te plaatsen, worden amfibieën die langs de geleidingswand trekken, onder de zijweg door geleidt (foto 1). Ook de amfibieën, die vanaf de zijweg richting de hoofdweg trekken, vallen tussen de spijlen van het rooster van de goot. De geleidingsgoot dient naadloos aan te sluiten op de geleiding en aan de bovenkant afgesloten te zijn met een rooster. Ook moet de goot voldoende breed zijn (50 m.) om te voorkomen dat kikkers erover heen springen.
Waar kikkers proberen om over de goot heen te springen, zullen salamanders en padden proberen voorzichtig over de knooppunten van het rooster te kruipen. Dit wordt voorkomen door de lengtespijlen smal te houden (<8 mm.) en de dwarsliggende spijlen enkele centimeters dieper dan de lengtespijlen te leggen. Door een maximale afstand van 6 cm. (Glandt et al., 2003) tussen de spijlen aan te houden, blijft de sterkte van de constructie behouden en zal verreweg het grootste deel van de amfibieën tussen de spijlen vallen.
Hoewel het niet de voorkeur heeft, kan vanwege het kostenaspect gekozen worden voor een zgn. nevenwand of een stopwand (zie figuur 4 & foto 2). Deze voorzieningen zijn alleen toepasbaar bij een zeer extensief gebruik van de zijweg (b.v. inrit van een woning of erf). Nevenwanden zijn rubberen strips die d.m.v. een boordsteen in de grond geplaatst worden. Wanneer er een auto overheen rijdt buigt deze strip mee en richt zichzelf weer op wanneer de auto gepasseerd is. Wel moet de strip aan weerszijden van de weg goed aansluiten op de geleidingswand.
Een stopwand wordt aangebracht wanneer een zijweg afgesloten is met een hek. Hier wordt een (hard) rubberen strip aan de onderkant van het hek bevestigd. Ook een stopwand moet aan weerszijde van de weg aansluiten op de geleidingswand. Er mogen geen spleten tussen de rubberen strip en de grond overblijven.
Figuur4: Schematische weergave van een nevenwand
Foto2: Door achterstallig onderhoud kan deze nevenwand niet meer functioneren.
Barrièrewerking
Een geleidingswand mag alleen in de trekrichting van amfibieën een barrière vormen. Amfibieën die toch op de weg komen, moeten de mogelijkheid hebben terug te kunnen keren achter de geleidingswand. Door aan de wegkant de bovenzijde van de geleidingswand op de hoogte van de weg te houden (zie figuur 5) of door het gebruik van boogvormige geleidingswanden, kunnen amfibieën terug achter de geleidingswand komen.
Figuur 5: Schematische weergave van twee mogelijkheden waar amfibieën die op de weg terechtkomen terug kunnen keren achter de geleidingswand
Materiaal geleiding
Het te gebruiken materiaal voor geleidingswanden moet net als bij de tunnels duurzaam, vormvast en slagvast zijn. Ook is het belangrijk dat de individuele geleidingswandelementen naadloos op elkaar en op de amfibieëntunnel aansluiten.
Lengte geleidingswand
Omdat de lengte van een geleidingswand afhangt van de breedte van de migratiezone, is er geen standaard lengte te noemen voor geleidingswanden. Voor het optimaal functioneren van een geleidingswand, en daarmee alle getroffen voorzieningen voor amfibieën, moet de hele migratiezone afgeschermd worden. Wanneer een geleidingsscherm onvoldoende lang is, zal een deel van de migrerende amfibieën, de geleiding en daarmee de tunnel mislopen. Op plaatsen waar tunnels niet geaccepteerd worden of waar amfibieën geen gebruik kunnen maken van de voorzieningen als gevolg van achterstallig onderhoud, zullen amfibieën proberen om het scherm heen te lopen en alsnog de weg oversteken (Dexel & Kneitz, 1987, Polivka et al., 1991).
Hoogte geleidingswand
Figuur6: Schematische weergave van een scheidingswand.
De geleidingswand moet voldoende hoog zijn. Dit om te voorkomen dat dieren er overheen springen of klimmen. Gladde materialen voorkomen dat amfibieën over de geleiding heen kunnen klimmen. Uit experimenteel onderzoek van Sermet (1971) blijkt dat een gladde afrastering met een hoogte van 50 cm. een absolute barrière vormt voor gewone pad en een bijna absolute barrière voor bruine kikker.
Een ideale geleidingswand is hoger dan 50 cm, waarbij voor de onderste 50 cm gebruikt gemaakt wordt van glad materiaal. Om te voorkomen dat amfibieën onder de geleiding door kruipen, dient de wand enkele centimeters ingegraven te worden (zie figuur 6).
Overstaande rand
Met name lage geleidingswanden (< 50 cm.) dienen een overstaande rand te hebben. Deze overstaande rand moet voldoende breed zijn om amfibieën te beletten over de wand heen te klimmen.
Keerelementen & stopwanden
Een geleidingswand loopt door tot daar waar geen of nog maar weinig migratie van amfibieën plaatsvindt. Wanneer er alleen op de voornaamste migratiezone een geleidingswand aangebracht wordt, is het noodzakelijk op de uiteinden van de geleidingswand een keerelement of een stopwand aan te brengen. Deze elementen zorgen ervoor dat de amfibieën niet om het scherm heen kunnen lopen en alsnog op de weg terechtkomen.
Keerelementen zijn geleidingselementen, die onder een (scherpe) hoek t.o.v. de geleidingswand geplaatst worden. Amfibieën worden hierdoor in de tegengestelde richting, terug naar de geleidingswand, geleidt. Stopwanden staan haaks op de richting van de geleiding en worden in combinatie met een tunnel geplaatst. Door de combinatie van een stopwand en een tunnel, worden amfibieën aan het einde van de geleiding alsnog gedwongen de tunnel in te gaan Keerelementen en stopwanden hebben het meeste effect op plaatsen, waar op korte afstand (< 50 meter) een amfibieëntunnel aanwezig is.
Looppad
Het looppad van de geleidingswand moet voldoende breed en vrij van vegetatie zijn. Een lichte helling van het looppad richting de bermzijde zorgt ervoor dat er geen water op het looppad blijft staan. De minimale breedte van het looppad is 20 cm.. De voorkeur gaat uit naar een looppad van 30 cm.. Voor het goed functioneren van een looppad is het van belang dat amfibieën geen hindernissen tegenkomen.
Het looppad moet vrijblijven van vegetatie. Wanneer de vegetatie boven de geleidingswand uitkomt, kunnen amfibieën via de vegetatie over de geleidingswand klimmen. Om overgroeiing door vegetatie te voorkomen moet een strook van circa 1 meter breed langs het scherm regelmatig gemaaid worden.
Wel is de aanwezigheid van vegetatie van belang als bescherming tegen predatie en uitdroging. Ook is gebleken, dat de aanwezigheid van vegetatie valkbij de tunnelingang positieve invloed kan hebben op het microklimaat in de tunnel. Door het aanbrengen van (struikachtige) begroeiing bij de tunnelingang en op enige afstand van de geleidingswand kan beschutting geboden worden zonder dat de amfibieën het scherm over kunnen klimmen (Anonymus, 2002).
Onderhoud
Amfibieëntunnels zijn een permanente oplossing voor migratieproblemen van amfibieën. Bij de aanleg is de materiaalkeuze voor zowel de tunnels zelf, als voor de geleiding van groot belang. Door harde materialen als beton en metaal toe te passen zal onderhoud minder vaak noodzakelijk zijn dan bij het gebruik van kwetsbare materialen als plastic en kunststof.
Gebrekkig onderhoud kan resulteren in het niet functioneren van de genomen maatregelen op de locatie. Een geleidingswand kan beschadigd worden door vernieling of aanrijdingen of tijdens onderhoudswerkzaamheden. Maar ook moet er gekeken worden naar het overgroeien van de wanden door vegetatie en het dichtslibben van de amfibieëntunnels zelf.
Voor iedere migratieperiode moet gecontroleerd worden op de aanwezigheid van gebreken. Tijdens deze controle worden alle getroffen voorzieningen nagekeken op mankementen. Onderdelen van het systeem, die dichtgeslibd zijn, kunnen gereinigd worden. En de beschadigde delen kunnen hersteld of vervangen worden. Voor amfibieëntunnels en de geleiding zijn in het onderstaande overzicht enkele belangrijke onderhoudsmaatregelen aangegeven.
Tunnel:
Tunnels, die dichtslibben of verstopt raken, moeten voor de aanvang van de voorjaarstrek gereinigd worden. Smalle tunnels zijn meer gevoelig voor het dichtslibben en moeten regelmatig gecontroleerd en onderhouden worden. Door uitspoeling kan bij de ingang van de tunnel een opstaande rand ontstaan, waardoor de tunnel niet meer bereikbaar is voor amfibieën. Dit is op te lossen door het ophogen van de grond bij de tunnelingang. Als er roosters in het wegdek zijn, moet gecontroleerd worden of de gaten niet dichtgeslibd zijn, waardoor er geen licht meer in de tunnel komt. Ook dienen tunnels, waarbij roosters aangebracht zijn, regelmatig schoongespoten te worden om olie en rubberresten te verwijderen.
Geleiding:
De geleiding moet naadloos aansluiten op de tunnelingang. Voornamelijk bij zwakke materialen en bij het gebruik van tunnels met een rond profiel, kan de geleidingsconstructie uit verband raken, waardoor deze niet meer aansluit op de tunnelingang. De geleidingswand moet gecontroleerd worden op oneffenheden of mankementen. Deze dienen hersteld of vervangen te worden.
Het loopvlak van de geleiding moet vrij gehouden worden van vegetatie. Als er geen loopvlak aanwezig is, moet minimaal 30 cm. vanaf de geleidingswand vegetatievrij gehouden worden. Tot op 1 meter van de geleidingswand dient de vegetatie kort gehouden te worden om overhangende vegetatie te voorkomen.
Controlelijst bij aanleg en onderhoud van de voorzieningen
Wanneer er tijdens de migratieperiode grote aantallen amfibieën slachtoffer worden van verkeer, moet gekeken worden naar de mogelijkheden voor de aanleg van amfibieëntunnels. Locatie en locale omstandigheden zijn van groot, zo niet doorslaggevend belang bij de aanleg van een amfibieëntunnel.
Er zijn enkele punten, die op iedere amfibieëntunnel van toepassing zijn. Zoals uit de voorgaande hoofdstukken al gebleken is, kan het niet functioneren van één van de onderdelen een groot effect hebben op het functioneren van het geheel. Hieronder is een controle lijst samengesteld met daarin de punten, die gebruikt kunnen worden bij aanvang van de aanleg van een amfibieëntunnel, of bij het onderhoud van een bestaande amfibieëntunnel.
Algemeen |
1 |
Er vallen hoge aantallen slachtoffers onder de migrerende amfibieën. |
Ja |
Ga naar 1b |
Nee |
Er is hier geen noodzaak voor het aanbrengen van voorzieningen. |
|
1b |
Over de gehele lengte van de migratiezone worden voorzieningen getroffen. |
Ja |
Ga naar 2 |
|
Nee |
Maatregel: Wanneer slechts een deel van de migratiezone afgeschermd wordt, dienen maatregelen getroffen te worden om te voorkomen dat amfibieën om de geleiding heen lopen en dient een minimale afstand (<50 m)tussen de tunnels aan gehouden te worden. |
|
|
|
|
2 |
Zijwegen aanwezig |
Ja |
Ga naar 2b |
Nee |
Ga naar Geleiding punt 1 |
|
2b |
De aanwezige zijwegen zijn voldoende beveiligd |
Ja |
Ga naar Geleiding punt 1 |
|
Nee |
Maatregel: Zijwegen dienen beveiligd te worden. Afhankelijk van de verkeersintensiteit kan gekozen worden voor nevenwanden of geleidingsgoten. |
|
|
|
|
|
|
|
|
Geleiding |
1 |
Geleiding ontsluit de gehele migratiezone |
Ja. |
Ga naar punt 2. |
Nee |
Ga naar 1b |
|
1b |
Zijn er keerelementen, of stopwanden in combinatie met een tunnel aanwezig |
Ja. |
Ga naar punt 2. |
|
Nee |
Maatregel: Aanbrengen van keerelementen of stopwanden in combinatie met een tunnel. |
|
|
|
|
2 |
De geleiding staat onder een hoek van 45 ° - 60 ° op de migratierichting |
Ja. |
Ga naar punt 3. |
Nee |
Ga naar 2b. |
|
|
|
|
|
|
2b |
Er zijn geleidingselementen aanwezig. |
Ja |
Ga naar punt 3 |
|
Nee |
Maatregel: Aanbrengen van aansluitelementen als zwaluwstaarten, scheidingsvinnen. |
3 |
Amfibieën kunnen alsnog op de weg terechtkomen. |
Ja |
Ga naar 3b |
Nee |
Ga naar 4 |
|
3b |
Amfibieën zijn in staat om vanaf de weg terug achter de geleidingswand te komen |
Ja |
Ga naar 4 |
|
Nee |
Maatregel: Door boogvormige geleidingselementen aan te brengen, of door de bovenzijde van de geleidingswand op gelijke hoogte als de weg te houden, kunnen amfibieën terug achter de geleidingswand keren. |
|
|
|
|
4 |
De geleidingswand is gelijk of hoger dan 50 cm |
Ja |
Ga naar punt 5 |
Nee |
Ga naar punt 4b |
|
4b |
Er is een overstaande rand aanwezig |
Ja |
Ga naar punt 5 |
|
Nee |
Maatregel: Aanbrengen van overstaande rand. Indien dit niet mogelijk is dient de geleiding vervangen te worden door een hogere geleidingswand. |
|
|
|
|
5 |
Het looppad is (min 30 cm breed) vrij van vegetatie |
Ja |
Ga naar punt 6 |
Nee |
Ga naar 5b |
|
5b |
Er wordt regelmatig onderhoud gepleegd |
Ja |
Maatregel: Het looppad dient vaker gecontroleerd en onderhouden te worden. |
|
Nee |
Maatregel: Het looppad dient gecontroleerd en onderhouden te worden. |
|
|
|
|
6 |
Aanwezigheid van oneffenheden in de geleiding |
Ja |
Ga naar punt 6b |
Nee |
Ga naar punt 7 |
|
6b |
Incidentele beschadiging |
Ja |
Maatregel: De beschadigde delen van de geleidingswand dienen direct vervangen of gerepareerd te worden. |
|
Nee |
Maatregel: Regelmatige controle en onderhoud zijn noodzakelijk om beschadigingen aan te tonen en te verhelpen. |
|
|
|
|
7 |
Sluit de geleiding naadloos aan op de tunnelingang |
Ja |
Ga naar punt 8 |
Nee |
Ga naar punt 7b |
|
7b |
Aansluitelementen aanwezig |
Ja |
Maatregel: De aansluitelementen werken dienen regelmatig gecontroleerd en onderhouden te worden. |
|
Nee |
Maatregel: Er dienen voorzieningen aangebracht te worden die voor een naadloze aansluiting op de tunnel. |
|
|
|
|
8 |
De tunnel is vrij toegankelijk |
Ja |
Ga naar Tunnel, punt 1 |
Nee |
Maatregel: Regelmatige controle en onderhoud zijn noodzakelijk voor het optimaal functioneren van een tunnel |
|
|
|
|
Tunnel |
1 |
De tunnel heeft een vierkant profiel |
Ja |
Ga naar 2 |
Nee |
Ga naar 1b |
|
1b |
De tunnel heeft een rond profiel, waarbij het loopvlak aangepast is. |
Ja |
Ga naar 2 |
|
Nee |
Maatregel: Door een deel van de tunnel op te vullen met zand, wordt verkomen dat amfibieën tegen de tunnelwand proberen te klimmen. |
|
|
|
|
2 |
De amfibieëntunnel voldoet aan de gestelde lengte diameterverhouding |
Ja |
Ga naar 4 |
Nee |
Ga naar 2b |
|
2b |
De lengte van de tunnel kan gecompenseerd worden in de diameter. |
Ja |
Ga naar Onderhoud |
|
Nee |
Ga naar 3 |
|
|
|
|
3 |
De weg wordt intensief gebruikt |
Ja |
Bij een intensief gebruikte wegen (b.v.snelweg) is het niet altijd mogelijk/wenselijk om extra voorzieningen te treffen. Voor het optimaal functioneren van een amfibieëntunnel dient de lengte gecompenseerd met de diameter van de tunnel. |
Nee |
Ga naar 3b |
|
3b |
De weg wordt extensief gebruikt; er zijn roosters aangebracht |
Ja |
Ga naar Onderhoud |
|
Nee |
Maatregel: Bij extensief gebruikte wegen kan lichtinval in de tunnel gerealiseerd worden door het aanbrengen van roosters. |
|
|
|
|
Onderhoud |
1 |
Er is bij de aanleg rekening gehouden met onderhoud van de voorzieningen |
Ja |
Ga naar 2 |
Nee |
Ga naar 1b |
|
1b |
Er zijn afspraken gemaakt m.b.t. de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de getroffen voorzieningen |
Ja |
Ga naar 2 |
|
Nee |
De wegbeheerder verantwoordelijk voor het goed functioneren van de voorzieningen. Wanneer de eigendomssituatie van de weg verandert, is de nieuwe wegeigenaar verantwoordelijk voor de controle op en het onderhoud van de voorzieningen. |
|
|
|
|
2 |
Er worden bij iedere controle op de voorzieningen gebreken aangetroffen |
Ja |
Ga naar 2b |
Nee |
Ga naar 3 |
|
2b |
De gebreken zijn incidenteel (ongeluk, vernieling ed.) |
Ja |
Maatregel: Beschadigingen dienen direct vervangen te worden. Er is geen noodzaak om de voorzieningen vaker te controleren. |
|
Nee |
Maatregel: Wanneer er (vaak) sprake is van gebreken duidt dit op achterstallig onderhoud. Zowel de frequentie van controle als die van onderhoud dient verhoogd te worden. |
Conclusies en Aanbevelingen
Wanneer er bij de aanleg van de voorzieningen onvoldoende rekening gehouden wordt met de acceptatie-eisen van amfibieën, kunnen deze (over het algemeen) niet functioneren. Ook constructiefouten zorgen ervoor dat er geen gebruik gemaakt kan worden van de aangebrachte voorzieningen. Vaak verkeren geleidingsschermen in een slechte tot zeer slechte staat. Naast constructiefouten, wordt achterstallig onderhoud als voornaamste oorzaak gezien voor het niet functioneren van de aangebrachte voorziening.
Bij opritten en zijwegen worden de geleidingsschermen vanwege verkeerstechnische redenen te vaak onderbroken. Zonder passende voorzieningen (geleidingsgoten / nevenwanden) lopen de dieren hier alsnog de weg op om daar vervolgens doorgereden te worden. Elk geleidingssysteem is zo sterk als de zwakste schakel.
- Aanbeveling 1: Bij de aanleg van geleidingsystemen (schermen) moeten zijwegen en opritten adequaat beveiligd worden met passende voorzieningen.
Zonder inspectie en regelmatig onderhoud is de aanleg van een tunnel- en geleidingssysteem zinloos. Gebreken bestaan voornamelijk uit de aanwezigheid van gaten en kieren in de geleidingswand, het ontbreken van geleidingswanden of hele delen daarvan. Door achterstallig onderhoud aan de aansluitelementen en de tunnels zelf, zijn tunnels niet meer toegankelijk, of sluiten de aansluitelementen niet meer aan op de tunnelingang.
- Aanbeveling 2: Bij de aanleg van tunnelsystemen moet het onderhoud en de jaarlijkse inspectie geregeld en gebudgetteerd worden. Bij de materiaalkeuze moet je kiezen voor duurzame materialen, die hiervoor speciaal ontworpen zijn. Pragmatische en vaak meer goedkope oplossingen zijn te onderhoudsgevoelig.
Amfibieëntunnels worden vaak te klein gedimensioneerd. Er wordt te weinig rekening gehouden met één van de voornaamste randvoorwaarden van het functioneren van een tunnel; lichtinval. De lengte- diameterverhouding is met name bij de smallere elementen (30 en 40 cm) onvoldoende in verhouding tot de lengte.
- Aanbeveling 3: Het gebruik van elementen van 40 cm moet beperkt worden tot tunnels korter dan 5 meter. Bij langere lengtes dienen bredere en hogere tunnels te worden gebruikt (zie tabel 1 blz. 10). Het gebruik van open roosters kan de acceptatie van smalle tunnelelementen aanzienlijk verhogen.
Tunnels worden onnodig lang aangelegd. Naast het diagonaal aanleggen van tunnels, worden ook onnodig lange tunnels aangetroffen die onder voet- of bospaden doorlopen. Dit onnodig verlengen verlaagt de effectiviteit aanzienlijk
- Aanbeveling 4: Het diagonaal aanleggen van een amfibieëntunnel moet beperkt worden tot plaatsen, waar de trekrichting anders ernstig verstoord wordt of wanneer er geen ruimte is voor voorzieningen om amfibieën d.m.v. geleiding naar de tunnelingang te leiden. Extensief gebruikte bospaden/wandelpaden vormen geen directe bedreiging voor trekkende amfibieën. De lengte van een tunnel hoeft hier niet op aangepast te worden.
Door de lengte van de geleidingswand aan te passen aan de breedte van de migratiezone, worden alle migrerende amfibieën opgevangen door de geleidingswand en naar de tunnelingang geleid. Door de geleidingswand onder een hoek van 45-60 graden op de migratierichting te plaatsen, worden de migrerende amfibieën zo min mogelijk verstoord in hun natuurlijke (trek)gedrag.
- Aanbeveling 5: Wanneer het vanwege plaatsgebrek niet mogelijk is om de hoek van het scherm aan te passen aan de migratierichting, of de hele migratiezone af te schermen moeten extra voorzieningen als keerelementen, stopwanden en zwaluwstaarten aangebracht worden. Deze voorzieningen bevorderen de geleidende werking van een systeem en voorkomen dat een deel van de migrerende amfibieën alsnog op de weg terecht komt. Maar op een paar locaties zijn dergelijke voorzieningen aangetroffen.
Een provinciaal of landelijk overzicht of een centraal meldpunt van de exacte ligging van paddentunnels ontbreekt. Dit bemoeilijkt onderhoud en regelmatige controle door de wegbeheerder.
- Aanbeveling 6: Instelling van een centraal meldpunt op provinciaal niveau met data over de onderhoudstoestand en de ligging van faunavoorzieningen.
Op plaatsen waar een beperkt aantal tunnels (1 of 2) aangelegd zijn en waarbij een tunnel niet kan functioneren als gevolg van een te kleine lengte diameterverhouding of achterstallig onderhoud, kunnen amfibieën geen gebruik maken van de getroffen voorzieningen.
- Aanbeveling 7: Door de aanleg van meerdere tunnels per locatie kunnen amfibieën, bij het niet functioneren van èèn tunnel, altijd uitwijken naar een andere tunnel. Ook zal de migratierichting minder verstoord worden wanneer amfibieën minder ver hoeven af te wijken van de oorspronkelijke migratierichting en gebruik kunnen maken van de dichtstbijzijnde tunnel.
8861