Voortplanting
De vroedmeesterpad stelt weinig eisen aan het voortplantingswater. De pad plant zich voort in typische pionierswateren in groeven, in betonnen drinkbakken en in diepe koude bronpoelen langs hellingbossen.
De vroedmeesterpad dankt zijn naam aan de bijzondere broedzorg van het mannetje. Na de paring wordt het eisnoer niet afgezet in het water, maar het mannetje wikkelt het om zijn achterpoten en draagt de eitjes drie tot zeven weken met zich mee op het land. De kleur van de eieren is aanvankelijk witachtig geel, maar gaat over in heldergeel of bruin. Vrouwtjes kunnen meerdere keren per seizoen eitjes afzetten. Als de eitjes op het punt van uitkomen staan, gaat het mannetje naar het water en kruipen de larven uit het ei. De larven zijn lichtbruin en hebben verdeeld over het lichaam en de staart donkerbruine punten of vlekjes. Door deze speciale vorm van broedzorg verkleint de soort het risico dat er iets met de eieren gebeurt.
Levenswijze
De vroedmeesterpad is een soort van voornamelijk ruderaal terrein (groeven), halfnatuurlijke graslanden en steden en dorpen. Zomer- en winterbiotoop zijn stenige, open hellingen en hellingbossen en graften met een stenige ondergrond. Overwintering is ook vastgesteld in kalksteengroeven, kalkovens en in andere bebouwing.
Voedsel: nachtvlinders, regenwormen, slakken,mieren, kevers en andere ongewervelden. De larven eten vermoedelijk zowel dierlijk als plantaardig materiaal.